“Ja weet u, ik moet de kindjes zo nog halen, en… gaan we dan, gaan we dan…”
Ze kijkt rond, zoekt het antwoord in mijn ogen, achter de plantenbank, in de lift.
“Die kant was het op, toch?” en wijst een gang in.
Ik sla mijn arm om haar en onze generatiekloof heen en meen te beweren dat het – zo heb ik me laten vertellen – nou juist de andere kant op is. Samen lopen we naar de kamer waar haar sleutel in past en waarvan ik weet dat zij daar woont. Met verbazing neemt ze de meubels, haar meubels, in zich op, en zegt dan: “Moet je meemaken, net als thuis!”
Ik ga op haar bank zitten en vraag haar wat ze nou ook alweer moest doen
Ze drentelt wat heen en weer en komt dan naast me zitten.
Iets met de kindjes, nog van school halen, of was het in bed stoppen? Dat de boodschappen nog gedaan moeten worden, vader zo thuis komt en men dan wel weet hoe laat het is. Hoe laat is het eigenlijk? En oh God, haar slaapplaats moet ze ook nog regelen. “Weet u misschien iets?”
Ik stel een kopje thee voor, kan het allicht proberen, maar vandaag trapt ze er niet in.
“Ja, ja… jij bent een lief meisje, dat voel ik wel, maar nee hoor, nee echt niet. Dat gaat helemaal niet, hij komt zo thuis en de kindjes, de kindjes!”
Ze staat op, loopt haar kamer weer uit en gaat opnieuw opzoek. Ik kijk haar na en laat haar gaan, geheel volgens protocol, en wordt voor ik er verdrietig van kan worden, opgepiept.
“Goedemorgen meneer, wat kan ik voor u…doen?”
Meneer ligt – op zijn buik – onder zijn kerstboom die al sinds september staat. De grond is bezaaid met kranten en over zijn stoel hangen tien overhemden. Ik probeer mijn lach te bedwingen, slaag daar niet erg in en vraag dan of ik misschien kan helpen.
“En of jij kunt helpen!” roept hij enthousiast onder zijn boom vandaan. “De lichtjes moeten weer aan.
Heb ik net zo’n fijne morgen achter de rug, zijn de lichtjes opeens zoek!”
Ik steek de stekker in het stopcontact, help meneer weer op zijn benen en vraag dan naar de kranten.
“De kranten, juist. Dat zit zo. Ik ga morgen uitrukken naar Rotterdam en nu wilde ik weten hoe laat de zon morgen ondergaat. Je mag je nooit laten verrassen kind! En vandaag wordt kämpfen, das strijden in het Duits, ik moet me goed houden!”
Ik lach hem toe, ruim de kranten op en zoek samen met meneer een mooi overhemd uit. Tevreden gaat hij weer in zijn stoel zitten.
“Zo,” zegt hij, “dank je wel hoor, ga ik nu even lekker naar de lichtjes kijken!“
Van ‘Twee achter’ loop ik vervolgens naar ‘Twee voor’, om nog voor ik naar huis ga even snel een blik te werpen achter een deur. Mevrouw, verward en hallucinerend, had gisterochtend de topjes van haar al jaren gevoelloze vingers eraf geknipt. In combinatie met bloedverdunners leidde dit tot een heuse crime scene. Na ruim een uur was het bloeden eindelijk gestelpt, de vingers verbonden en mevrouw een soort van gerustgesteld en opgekalefaterd.
Ik steek mijn hoofd om de hoek en schrik me een ongeluk
Muren, lakens, nachtjapon, alles zit onder het bloed en de ontlasting. Vanuit haar bed kijkt ze me met lege ogen aan, hulpeloos, de moeite niet eens meer nemend ook maar iets te zeggen. Ik kijk naar haar vingers en zie dat ze het verband eraf getrokken heeft. Heel even voel ik een vlaag van misselijkheid opkomen, haal dan diep adem en ga naast haar zitten.
In gedachten maak ik razendsnel een plan van aanpak. Naar de badkamer, onder de douche, bed verschonen, opnieuw verbinden, kopje thee en een hoop liefde. De gedachte “het zal je moeder maar wezen” laat me vervolgens niet meer los.
Ik help haar overeind, ze lacht wat ongemakkelijk naar me, bijna verlegen, en ik stel voor dat we eens even lekker gaan douchen. Ze lacht opnieuw, nu opgelucht, en loopt aan mijn arm mee naar de badkamer. Opnieuw draait mijn maag zich om. Wat kan de ouderdom toch mensonterend tekeer gaan.
Uiteindelijk zit mevrouw, nu naar rozen en lavendel ruikend, met schoon verband en gekamd haar, op haar bank op een biscuitje te bijten
Tot mijn tevredenheid is er van de misdaad van die ochtend geen spoor meer te bekennen. Niet op de muren, noch in haar hoofd.
“Dag lieverd!” zeg ik, aai haar over haar hoofd en loop met gemengde gevoelens haar kamer uit.
“Meisje?” hoor ik haar mij naroepen, en loop terug.
“Ja?”
“Je bent lief.”
En daar kan uiteindelijk niets of niemand meer tegenop.