Ik noemde je groot mensje, schreef je aan onder die naam. Groot mensje, of ik nog even bij je mocht zijn. Nog even van je mocht leren.
Ik was er niet bij toen je mijn woorden las, maar achteraf hoorde ik dat je gehuild had. Jullie allemaal, om dat grote mensje.
Toen ik je daarna weer zag, was dat precies wie je was. Groot, in mijn ogen zelfs reusachtig, en toch een mensje. Je knuffelde me en ik greep je vast. Mijn magere armen om jouw lijf. Je voelde zacht, en warm.
Ik voelde walging, wilde afscheid van je nemen, niet meer van je houden of geloven dat ik dat zoveel van je deed.