“Wil jij naar kamer 20 gaan? Hij heeft steunkousen, liggen als het goed is op z’n stoel, en als het lukt, trek hem dan gelijk schone kleren aan. Hij kan soms wat lastig zijn, maar hij doet niks hoor. Ik heb toestel 2, bel maar als er iets is.“
Er volgde een zelfbewust moment waarin je je een aantal seconden afvroeg hoe je in hemelsnaam met schort, twee paar handschoenen, mondmasker en spatbril op een afdeling met ernstig dementerende bewoners was beland, maar voor je dat besef goed en wel kon laten inzinken, vroeg gerinkel in de woonkamer je aandacht.
In de hoek van de woonkamer stond een lange man met een pyjamabroek op halfzeven aan een gordijn te trekken
‘Oh God’, dacht je even, maar toen hij zich naar je omdraaide en met een uiterst vriendelijk gezicht jouw kant op liep, viel de spanning van je af. Dit kun je, wist je.
Hij pakte je plastic handen vast en keek je iets wat onderzoekend aan. Jij keek terug en bleef rustig staan, in stilte verbonden met een geest die misschien wel net zo dwalend was als die van jou. “Goedemorgen” zei je tenslotte, waarna hij lachte en weer in beweging kwam.
Lopen, lopen, lopen, het liefst de hele dag
Het bleek de meneer van kamer 20 te zijn, en jou werd gauw genoeg duidelijk waarom je collega ‘als het lukt’ had toegevoegd aan de instructie hem schonen kleren aan te trekken. Je had ze nog niet uit zijn kast gehaald en op zijn bed klaar gelegd, of ze lagen er alweer in. En ook jouw eerste poging om hem uit z’n pyjama te helpen, werd niet direct met enthousiasme ontvangen.
Hij communiceerde non-verbaal doch duidelijk: aan zijn lijf geen polonaise. En dat begreep jij maar al te goed
Je aanpak moest dus over een andere boeg, wilde je hem verzorgd en wel aan deze dag laten beginnen. En dat wilde je, want zo rondkijkend in zijn kamer en naar de foto’s aan zijn muur, leek het je een man die in zijn leven pakken met dassen had gedragen en van ‘pyjama-dagen’ niet onwaarschijnlijk had gegruweld.
Gewapend met zijn steunkousen en een paar happy socks ging je naast hem op bed zitten en begon zachtjes te zingen
“In de maneschijn, in de maneschijn, klom ik op een trapje naar het raamkozijn.”
Een liedje dat je tot in den treuren had gezongen voor An, een dame met forse Alzheimer die je jaren geleden wekelijks als buddy had bezocht. Samen met voorlezen uit ‘Grote Beer en Kleine Beer’ werkte voor haar zingen bijna altijd goed om haar rustig te maken, of te houden. En ook nu leek het te werken.
De meneer van kamer 20 begon op zijn eigen ritme mee te neuriën en wiegde vrolijk heen en weer. Zingend stond je op, gaf hem zijn sokken en knielde voor hem op de grond.
Terwijl jij aan zijn kousen trok, trommelde hij ritmisch met zijn handen op je hoofd
Het kostte je uiteindelijk een keer of tien het trapje op naar het raamkozijn en een paar dansjes door de kamer, maar toen hadden jullie het samen wel goed voor elkaar. Met gekamde haren, schone kleren en een gepoetste bril wandelde meneer ogenschijnlijk content de gang weer op, “mooi, mooi, mooi” mompelend.
Onderweg naar zijn buurman keek je hem na. Zo tevreden had je je in lange tijd niet meer gevoeld.