“Heb jij eigenlijk een leuk lijf?”
Ze vroeg het je op wat voor jou als een onbewaakt moment voelde, zo half ontbloot liggend op je buik met je armen strak naast je lijf. Al vroeg je je meteen ook af of zoiets überhaupt bestaat, een bewaakt moment. En wie die dan bewaakt. Toch overviel het je, haar vraag. Terwijl zij met koude maar ferme handen de stress uit je rechterschouder probeerde te werken, al zeker een minuut zwijgend, stelde ze hem plots.
‘Heb ik eigenlijk een leuk lijf?’ herhaalde je de vraag in je hoofd
Het type vraag dat je, nog voor je hem echt beantwoorden kon, al uit datzelfde lijf zou doen laten vertrekken, waren het niet dat je er nog niet echt in aanwezig was geweest die dag. En zeker niet bewust.
Leuk en lijf, lijf en leuk. Je zou het een contradictio in terminis kunnen noemen, zo voelde het in ieder geval voor jou. Toch probeerde je je best te doen haar vraag tot je door te laten dringen, en in jou te zoeken naar het antwoord. Je was een tijdje stil en zei toen: “Ik heb een sterk lijf, ja.”
“Maar vind je het ook leuk? Heb je plezier aan je lijf?” reageerde ze, niet geheel tevreden met het antwoord dat je haar gaf. En geef haar ongelijk.
Plezier, nog zo’n woord. Nog veel minder verenigbaar dan ‘leuk’
Hoe lang geleden je ‘plezier’ uit het vocabulaire van je lijf hebt geschrapt weet je niet meer precies, hoe dan ook te lang geleden om het nog als eigen te herkennen. Plezier hoort al heel lang niet meer bij jou. Plezier hoort bij de ander.
Je vertelde haar dat je jouw lijf vooral, of misschien eerder nog uitsluitend, als iets functioneels ervaart. Dat het moet doen wat je zegt, en wat je wilt, neem bijvoorbeeld een marathon lopen, en dat je het dan best leuk kan vinden. Misschien. Ze luisterde en maakte af en toe een ‘mmm’ geluid.
“Soms”, zei je, “soms voelt het alsof ik tot mijn lijf veroordeeld ben. Ik zit eraan vast en moet het er mee doen.”
“Dat klinkt wel heel zielig, eigenlijk” reageerde ze semi-lachend. Om op een iets ernstigere toon te vervolgen met: “daar zal je dan wel je redenen voor hebben, dat dat zo voelt voor jou.”
De erkenning in die woorden vond je fijn. Dat ze de vraag vervolgens ook weer liet rusten en je vroeg even rechtop te komen zitten, ook.
“Weet jij eigenlijk hoe groot je wervelkolom is?”
Nog zo’n vraag die je verraste. “Gok eens, hoe breed denk je dat het is?”
Met je duim- en wijsvinger wees je zo’n vijf centimeter aan. “Zoiets?” zei je, waarna ze zich omdraaide, de behandelkamer naast jullie in liep en met het model van een wervelkolom weer terugkwam.
“Prachtig toch?” zei ze opgetogen. “Ik denk dat dit ongeveer wel jouw maat is. Kom eens staan.” Ze legde het model op de behandeltafel waar je net lag, bekeek het zichtbaar met verwondering. Misschien zelfs wel plezier.
“Kijk” zei ze, “dit heb je altijd bij je. Dit bot houdt je recht, sterk, aanwezig. Als je op iets wilt leunen, hoef je alleen maar naar achter te gaan zitten. Dit bot draagt je en steunt je, altijd. Leuk, toch?”
Je slikte. Ze had haar punt gemaakt.
Een heel herkenbaar verhaal. Ik heb jaren gehad dat ik wou dat ik al was het een beetje dat gevoel had op mijn wervelkolom te kunnen leunen. Het voelde alsof ik geen enkel steun daar kon vinden. Alsof ik geen kracht bezat me in deze wereld te verdedigen tegen wie dan ook. Gelukkig 35 jaar later geeft mijn wervelkolom mij meer dekking na eindeloze jaren therapeutisch oefenen met het leren dat opkomen voor mezelf volkomen legaal is. Raar dat je dat als kind niet heb mogen leren.
Waarom krijg ik hiervan tranen in mijn ogen?